- poche
- poche [posĵ]I 〈m.〉1 pocket(boek)II 〈v.〉1 zak 〈in kleding〉2 uitgezakte plooi ⇒ bobbel3 zak 〈verpakking〉4 vak 〈in tas, portefeuille〉5 〈visserij〉kuil6 〈geologie〉holte ⇒ put7 〈biologie〉buidel ⇒ krop8 〈figuurlijk〉haard ⇒ punt♦voorbeelden:1 livre de poche • pocket(boek)poche revolver • achterzak in broekfaire les poches à qn. • iemands zakken doorzoekenmettre qn. dans sa poche • iemand inpakkenl'affaire est dans la poche • de zaak is rondpayer de sa poche • uit eigen zak betalenen être de sa poche • er (geld) bij inschietenil a 100 francs en poche • hij heeft 100 frank op zakconnaître comme sa poche • 〈iemand〉door en door kennen; 〈iets〉kennen als zijn broekzak2 ton pantalon fait des poches aux genoux • er zitten knieën in je pantalondes poches sous les yeux • wallen onder de ogen6 poche de gaz • gasbelpoche de pétrole • olielaag¶ 〈biologie〉 poche des eaux • vruchtblaas1. mpocket(boek)2. f1) zak [kleding, verpakking]2) vak [tas]3) vangnet4) holte, put [geologie]5) buidel [dier]6) haard, punt7) sector
Dictionnaire français-néerlandais. 2013.